250 3;1 In het genade-leven is het onmogelijk stil te blijven staan. St.Bernard merkt op dat het eigen is aan de mens om nooit in een bepaald stadium te blijven steken. Of hij gaat vooruit, of hij wijkt terug; “allen lopen, maar alleen één haalt de prijs; loop daarom opdat je die prijs behaalt”. ( I Kor.9:24) Welke andere prijs dan Jezus Christus ? En hoe win je die anders dan in zijn gevolg te lopen? Maar als je je inzet, hem achterna, weet dan dat je niet ophouden moet met lopen, want hij staat nooit stil, en gaat constant door op zijn weg naar de liefde en de gehoorzaamheid “tot aan zijn dood en wel de dood aan het kruis” ( Fil.2:8)
251 3;1 Vooruit dan, ga door, zegt Bernardus, ga, beste Théotime. Heb geen andere grens dan die van je leven; zolang je die nog niet hebt bereikt, ga door in het gevolg van je Heiland. Maar loop met vurigheid, loop snel, want waarom zou je dralen om hem achterna te gaan als je nooit bij hem zou aankomen ? Het gaat om een weg die geen haltes kent. Zoals zijn naam het zegt : een weg is niet gemaakt om erop te gaan zitten, maar om “onderweg” te zijn , d.w.z. te lopen, te gaan. Zegt God niet : “Wandel voor mijn aangezicht en wees onberispelijk” ( Gen.17:1) 254 3;2 In een ziel die liefheeft gaat het niet alleen om grote en mooie werken die de liefde in haar doet groeien, maar juist om de kleine daden die met liefde worden volbracht. Die juist zijn de goede geur voor de Majesteit van God. Ik zeg dat omdat de liefde niet groeit als een boom die bloempjes vormt en deze laat uitkomen op eigen kracht. Het geloof, de hoop en de liefde die hun oorsprong hebben in God, zij verkrijgen hun groei en hun vervolmaking op de manier van de bijen die a.h.w. geboren worden in de honing en zich voeden met honing.
256 3;2 God is het dus die deze groei tot stand brengt. Maar hij houdt er rekening mee hoe wij omgaan met zijn genade.
258 3;2 Hoe aandachtiger wij kijken naar ons beeld in een spiegel, nog aandachtiger kijkt dit beeld naar ons zelf. God heeft ons geschapen naar zijn beeld en gelijkenis. Hoe groter de liefde is waarmee hij naar dat beeld kijkt, des te helderder en levendiger zien wij er de weerschijn in van zijn goddelijke goedheid. En ondanks onze zwakheid zullen wij dan proberen aansluiting te hebben met heel de uitbloei van de liefde, die de soevereine Tederheid uitwerkt in onze ziel.
263 3;3 Hoewel wij met de liefdadigheid die in onze harten is uitgestrooid kunnen voortgaan in Gods tegenwoordigheid, en verder komen op de weg naar het heil, de goddelijke Goedheid houdt niet op de ziel te ondersteunen om datgene te bereiken waarvoor hij zijn liefde heeft gegeven. Hij houdt haar voortdurend in zijn hand. Hij onthult haar ook de tederheid van zijn liefde; hij leidt haar zelf meer en meer; hij ondersteunt haar in de strijd tegen de slechte neigingen; tenslotte helpt hij haar om te weerstaan, en verdedigt haar in het uur van de bekoring.
264 3;3 We moeten erbij stilstaan dat God ons op onszelf richt, telkens als hij de woorden die hij tot onze vader Abraham richtte uitsprak : “Wandel voor mijn aangezicht, en wees volmaakt” (Gen.17:1)
265 3;3 Voor hen die buitengewone werken moeten volbrengen, is hulp van God absoluut vereist. De liefde, hoe klein dan ook, zal ons altijd voldoende hulp en kracht geven om de werken tot stand te brengen die noodzakelijk en voldoende zijn om gered te worden. Maar om werken te ondernemen die de gewone maat te boven gaan, ja, dan heeft ons hart er behoefte aan extra ondersteund, gemotiveerd, gedragen te worden door de hand van de goddelijke Liefde.
266 3;3 Voor de “uitnodigingen” van God, Théotime, moeten we niet alleen uitgaan van de innerlijke inspiratie, maar hebben we ook behoefte aan een speciale kracht zonder welke we het niet gedaan kunnen krijgen.
269 3;4 Als een moeder met haar kleine kind gaat wandelen, zal ze de ene keer, als de vloer vlak is, het een paar stapjes alleen laten doen, dan weer het bij de hand houden of het in haar armen dragen,- zo handelt onze Heer ook ten opzichte van zijn kinderen, voortdurend wakend over hun gedrag. Hij laat hen voor zich uit lopen, zij die de liefde hebben; als er zich een obstakel voordoet zal hij hen de hand reiken; hij zal hen zelfs dragen als hij ziet dat de moeilijkheden op de weg boven hun krachten gaan. Heeft hij niet zelf bekend gemaakt door de stem van de profeet Jesaja : “Ik ben je God, neem je bij de hand en zeg je : Wees niet bang, ik zal je helpen” . (Jesaja 41:13) ? Daarom moeten wij een onwankelbaar vertrouwen hebben op God; uit heel ons hart geloven dat hij ons de hulp zal geven die we nodig hebben.
270 3;4 Deze hulp bestaat in de buitengewone genade van volharding, die de gave van de glorie vereist. Volharding, dàt is de gave die God in zijn tederheid schenkt aan onze ziel. Hij heeft deze ingebracht in de liefde, hij zal deze begeleiden naar de volmaaktheid van de liefde, die zij verwacht op de dag van onze dood.
272 3;4 Hoe dan ook, de volharding is de kostbaarste genade die wij mogen hopen in dit leven. Daarom moeten we er voortdurend om vragen door de middelen die God zelf heeft aangegeven : het gebed, het vasten, de aalmoes, de sacramenten, de lezing van de Schrift, het lezen van geestelijke geschriften.
278 3;5 We moeten ons bewust zijn van de providentiële orde die leiding geeft aan ons heil. De wortel ervan ligt in de verlossing, volbracht door de Heer; de vrucht ervan is de glorie. Want de goddelijke Goedheid geeft de verheerlijking naargelang de verdiensten, de verdiensten naargelang de liefde, de liefde naar de mate van het berouw, het berouw naar de gehoorzaamheid aan de roepstem van God, en deze uitnodiging wordt om niet gegeven dank zij de Zaligmaking van de Verlosser.
280 3;5 Heel de activiteit van de Voorzienigheid hangt absoluut af van de Verlossing door de Heiland. Wij zijn op hem geënt. Als wij, door de genade die hij ons meedeelt, zo geënt blijven op hem, hebben we de zekerheid dat er een dag komt waarop we de vrucht van de glorie zullen dragen die ons beloofd is.
282 3;5 Je ziet, Théotime, met wat voor vurigheid God ernaar verlangt dat we de zijne mogen zijn. Daarom is hij een der onzen geworden; hij heeft ons zowel zijn leven als zijn dood geschonken, – zijn leven opdat wij gered konden worden uit de eeuwige dood, – de dood opdat we voor eeuwig zouden kunnen genieten van het eeuwige leven. Laten we dus in vrede blijven, God dienen om hem te kunnen toebehoren in deze sterfelijke wereld, en meer nog in het eeuwig leven.
286 3;6 Het is waar, Théotime, dat, in afwachting van de grote kus in de onlosmakelijke eenheid, die wij in de verheerlijking van de Bruidegom zullen ontvangen, hij ons een voorschot geeft in de duizenden tekenen van zijn aanwezigheid. Want als de ziel geen enkele kus zou ontvangen, zou ze niet aangetrokken worden, en zou ze niet kunnen voortgaan in de geur van haar Welbeminde. Al die kleine omhelzingen die de Welbeminde ons geeft in dit leven zijn gericht op de eeuwige kus in het toekomstige leven; Ze zijn er het onderpand van en bereiden ons erop voor.
300 3;9 God heeft sporen van zichzelf achtergelaten in al zijn schepselen. Daardoor verwierven wij een zekere kennis van zijn goddelijke Majesteit; om zo te zeggen zien wij nu slechts de voeten van God. Tegelijkertijd verlicht het geloof het aangezicht zelf van zijn goddelijke Majesteit. Al zien we nu nog niet in volle schittering zijn glorie, we zien toch al a.h.w. het eerste licht erin van de zonsopgang.
301 3;9 Als de goddelijke waarheden, gekend in de duisternis van het geloof, ons al zo’n vreugde geven, wat zal het dan wel zijn, o God, als we ze kunnen aanschouwen in de volle middag van uw glorie ! Als ons verstand zich zal bevinden in de tegenwoordigheid van wat het gezien heeft hierbeneden. O, dierbare Théotime, wat een verrukking ! Wat een liefde ! O grote Stad van God, wij hebben werkelijk geloofd aan alles wat men ons geleerd heeft over uw glorie, maar we kunnen de oneindige diepte nog niet vatten van de genietingen die u erin hebt voorbereid.
302 3;10 Het verlangen dat voorafgaat aan het verkrijgen van iets, vergroot des te meer het genot als men het bezit. Hoe intenser en aandringend het verlangen was, des te groter is het bezit ervan aangenaam en weldadig. O Jezus, mijn dierbare Théotime, wat een vreugde voor het menselijk hart om het gelaat van God te zien. Ons hart heeft een dorst zoals geen voldoening hierbeneden haar kan stelpen.
303 3;10 Wat een eenheid van ons hart met zijn God zal zich daarboven voltrekken, in de hemel, nadat het zo intens heeft verlangd naar het waarachtige goed ! Onze verlangens, nooit verzadigd als ze kunnen worden in deze wereld, zullen uiteindelijk deze levende bron vinden die ze zonder ophouden altijd door gezocht hebben. 304 3.10 Als een klein kind is dan onze ziel, uitgeput nog van de dorst naar het waarachtige goed, als ze de Godheid zal ontmoeten die er de onuitputtelijke bron van is, o ware God ! Met wat een vurigheid zal zij zich aandrukken tegen de vruchtbare schoot van heel deze Goedheid, om zich heel en al in haar onder te dompelen opdat deze in haar binnengaat en zij in haar, geheel en al !
307 3;11 O God van waarheid, wat een geluk voor de mens om voorgoed verenigd te mogen zijn met zijn niet te beschrijven wezen, en van hem te ontvangen, niet zijn beeltenis, niet zijn afbeelding, maar zijn aanwezigheid zelf, het eigen wezen van zijn goddelijke Majesteit. Daar zullen we zijn als heel gelukkige kinderen van de Godheid, gevoed a.h.w. door het goddelijke zijn zelf. Zo handelt God, onze Vader : het is voor hem niet genoeg om zijn eigen bestaan aan onze geest mee te delen, d.w.z. ons zijn Goddelijkheid te laten zien; in zijn oneindige tederheid legt hij zijn eigen zijn in onze ziel, opdat we hem niet enkel kennen door een afbeelding, een gelijkenis, maar in hemzelf en door hemzelf.
308 3;11 Het geluk zal eindeloos zijn, Théotime. Het gaat echter niet alleen over een toekomstige belofte; nu al hebben we een voorschot in het Sacrament van de Eucharistie, dat het altijddurende feest is van de goddelijke genade. Deze intimiteit is ons reeds nu hierbeneden al gegeven, al is het nog omsluierd. Maar in de hemel zijn er geen sluiers meer, en geeft de Godheid zich onbedekt, omdat we “hem daar zullen zien zoals hij is”. (I Kol.13:12) (Sublieme uitleg over de Drie-ene God.)
310 3;12 De oneindige kennis die de Vader van alle eeuwigheid heeft van zichzelf zullen wij in alle klaarheid zien. Deze kennis drukt hij uit in zichzelf, hij spreekt deze eeuwig uit in een woord, hèt Woord, uniek en oneindig, waarin heel de volheid van de Vader wordt uitgedrukt, en die bijgevolg daardoor totaal één en zelf God is met Hem, zonder scheiding of onderscheid. Zo zullen wij dus de eeuwige en wonderbaarlijke voortbrenging zien van de goddelijke Zoon, het Woord, waardoor hij eeuwig geboren wordt naar het beeld en de gelijkenis van de Vader. In God is alles innerlijk, er is niets uiterlijks.
311 3;12 Deze Zoon dus, oneindige gedaante en beeld van de oneindige Vader is één God, enig en oneindig met zijn Vader. Tussen hen is er geen enkel onderscheid in hun substantie, maar alleen onderscheid van Persoon. Dit onderscheid is nodig. Het is ook voldoende opdat de Vader zijn woord kan uitspreken en het Woord kan worden uitgedrukt. De Vader spreekt en zijn Zoon is diens uitgesproken Woord. De Vader is Vader, de Zoon is Zoon, twee onderscheiden Personen in één Wezen, één God.
314 3;13 Het eigene van de liefde is, dat zij die elkaar beminnen, ook als ze nog niet helemaal één zijn, ervoor zorgt dat zij volkomen één worden met elkaar, en hen waarachtig verenigt. Welnu, de Vader en de Zoon zijn niet alleen helemaal gelijk en verenigd, maar zijn eenzelfde God, eenzelfde goedheid, eenzelfde wezen, eenzelfde eenheid. Wat moet dan wel de liefde zijn die zij beiden hebben, de een voor de ander! Er is tussen hen één wederzijdse en eeuwige adem van liefde. De Vader ademt deze liefde uit, en de Zoon ademt haar in, en dat is van eeuwig wederzijds. Dat is ook de activiteit van hun liefde.
315 3;13 De Geest, adem tussen Vader en Zoon, is waarachtig God. En omdat er maar één God is, is hij de levende adem tussen de Vader en de Zoon, eveneens zonder einde, één met de Vader en de Zoon. Meer nog, omdat de liefde , deze adem, een onafgebroken interactie is in het proces tussen Vader en Zoon. Daarom moet er een derde goddelijke Persoon zijn, waardoor de Vader en de Zoon de éne God uitmaken. Ook omdat deze liefde de vrucht is van de adem, die Heilige Geest wordt genoemd.
316 3;13 O God, als de menselijke vriendschap al zo kostbaar is, en een zo uitgelezen parfum voor hen die er getuige van mogen zijn, wat zal het dan niet een heerlijkheid zijn, Théotime, om deze wederzijdse liefde tussen Vader en Zoon te mogen aanschouwen ? Wat is er kostbaarder in de liefde om bemind te worden dan de vriendschap? En als de vriendschap zo waardig is om bemind te worden, welke vriendschap is er dan kostbaarder dan die tussen de Vader en de Zoon in de enige God ? Ons hart zal zich grondvesten in een peilloze diepte van liefde en bewondering in het aanschouwen van de schoonheid van de liefde die de Vader en de Zoon eeuwig uitwisselen in de Geest.
317 3;14 Onze ziel zal dus het goddelijke Wezen zien zonder de bemiddeling of het beeld van wat dan ook. Maar zij is niet toegerust om zulk een subliem en schitterend iets te kunnen zien. Ons verstand, voldoende om de natuurlijke waarheden te vatten, en door ons geloof in staat te zijn iets van de bovennatuurlijke dingen te begrijpen, kan nog geen toegang krijgen, noch door het licht van de natuur, noch door dat van het geloof, tot het zien van het goddelijke zelf. Onze ogen hebben daar nog niet de capaciteit voor. Daarom heeft de goddelijke Wijsheid ons verstand deze gave nog niet willen schenken voordat hij er ons toe heeft voorbereid. In de hemel zal God ons “de ogen openen”, ons verstand verlichten, en ons laten zien wat we tot dan nog niet konden zien. We mogen schouwen in de peilloze diepte en ruimte van de goddelijke heerlijkheid, zonder verblind te raken.
318 3;14 God zal ons het licht van de heerlijkheid schenken, waardoor wij haar zullen kunnen schouwen als de bron van de gelukzaligheid en het eeuwige leven. Deze bron, Théotime, zullen we niet van veraf zien, zoals we dat nu nog doen door het geloof. We zullen het zien in de volle glorie van het licht, we zullen erin ondergedompeld worden, helemaal.
319 3;14 Het schouwen van de gelukzaligen zal zijn naar de mate van dit glorielicht. Naar de maat waarin we dit licht zullen bezitten – en bijgevolg de maat van ons geluk ervaren – zullen wij het zien van de Godheid ervaren. Deze verschillende wijzen in het schouwen van God tekent ieders deelname aan de heerlijkheid. Zeker, in de hemel ziet iedereen geheel het goddelijk Wezen ; niemand echter ziet of kan het zien in zijn totaliteit. Buiten God is er geen enkel wezen dat het vermogen heeft om de totaliteit van Gods oneindige Goedheid, zijn oneindig Wezen en zijn wezenlijke oneindigheid te begrijpen of erin door te kunnen dringen.
321 3;15 De vissen genieten van de oneindige ruimte in de oceaan, maar er is geen vis, noch alle vissen samen, die alle stranden heeft gezien of al het water in die ruimte heeft bezocht. De vogels vliegen naar hartelust door de eindeloze ruimte van de lucht, maar geen enkele onder hen, noch allen tesamen, kunnen alle hoogten en verten hebben gezien. Zo is het ook met ons, Théotime, onze geest zal met heel de uitgestrektheid van zijn verlangen, zwemmend in de oceaan, of vliegend in de oneindige ruimte van de hemel in Gods heerlijkheid zijn. Het zal onze eeuwige vreugde zijn vast te stellen dat we nooit de grenzen van deze hemel en van deze oceaan zullen ontdekken. We zullen zonder reserve genieten van de oneindige diepte van de godheid. Maar onze capaciteit van dit genot zal nooit kunnen wedijveren met die van de goddelijke oneindigheid zelf.
322 3;15 Twee dingen zullen de gelukzaligen vervullen met de diepste bewondering : de oneindige schoonheid die zij aanschouwen, en de peilloze diepte van oneindigheid die zij in deze schoonheid blijvend mogen zien. O God ! Hoe wonderbaar is het wat zij zien!